16 augustus 2018

Categorieën: Geen categorie

Formele motiveringswet niet van toepassing op ontslag van de contractuele werknemer bij de overheid

Het Grondwettelijk Hof oordeelt dat de interpretatie volgens dewelke de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen uitsluitend van toepassing is op statutaire ambtenaren en niet op contractuele personeelsleden, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet schendt.
In een recent arrest van 5 juli 2018 sprak het Grondwettelijk Hof zich uit over volgende prejudiciÎle vraag:
ìSchendt de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, eventueel in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in die zin geÔnterpreteerd dat zij niet van toepassing zou zijn op het ontslag van de contractuele personeelsleden van het openbaar ambt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de werknemer die krachtens een arbeidsovereenkomst is tewerkgesteld, niet de mogelijkheid zou bieden de redenen te kennen die ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing tot ontslag die hem is opgelegd, terwijl de statutaire werknemer die met eenzelfde werkgever is verbonden, zijnerzijds kan eisen dat hij kennis kan nemen van de redenen die ten grondslag liggen aan de verbreking van de statutaire relatie die hem verbond met de overheid die eenzijdig heeft beslist die relatie te beÎindigen?î
Het Hof oordeelde dat bovenstaande prejudiciÎle vraag ontkennend dient te worden beantwoord. De motivering van het Hof luidt als volgt:
ìDoor een overheid toe te staan een werknemer met wie zij een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, te ontslaan, zonder die overheid ertoe te verplichten het ontslag uitdrukkelijk te motiveren, doen de artikelen 1 tot 7 van de wet van 29 juli 1991 een verschil in behandeling ontstaan tussen die werknemers en de statutaire ambtenaren, die het recht hebben de redenen te kennen die ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing tot ontslag.
De statutaire personeelsleden zijn in beginsel niet vergelijkbaar met contractuele personeelsleden, aangezien ze zich in een grondig verschillende rechtspositie bevinden. De verschillende rechtsregels die de arbeidsverhouding van beide categorieÎn van personeelsleden beheersen, verhinderen echter niet dat ze zich, ten aanzien van een in hun rechtsvordering voor een rechter gestelde rechtsvraag, in een vergelijkbare situatie bevinden.
(Ö)
Die specifieke kenmerken dienen evenwel alleen in aanmerking te worden genomen in het licht van het onderwerp en de finaliteit van de in het geding zijnde bepalingen. De statutaire ambtenaar die het voorwerp uitmaakt van een ambtsbeÎindiging en het contractuele personeelslid dat zijn opzegging krijgt, bevinden zich ten aanzien van de toepassing van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen in een verschillende situatie. De eerste ziet zijn betrekking gewaarborgd door het feit dat zijn ambt slechts kan worden beÎindigd op grond van redenen die uitdrukkelijk in zijn statuut zijn opgesomd. Het vaste karakter van de betrekking vormt aldus een substantieel kenmerk van het statutair ambt. Daaruit volgt voor de overheid die een einde maakt aan een statutaire relatie een verplichting om de bij het statuut bepaalde reden van ontslag afdoende te identificeren en voor de statutaire ambtenaar een recht om bij de Raad van State een beroep tot nietigverklaring in te stellen. Aangezien dat beroep binnen een termijn van zestig dagen moet worden ingesteld, moet die ambtenaar snel de redenen van de beslissing van de overheid kennen. Het contractuele personeelslid daarentegen is onderworpen aan de regels die van toepassing zijn op de arbeidsovereenkomst, volgens welke elke partij bij de overeenkomst eenzijdig een einde aan de overeenkomst kan maken om vrij gekozen redenen. Een contractuele werknemer beschikt over een termijn van een jaar na de beÎindiging van de overeenkomst om bij de arbeidsrechtbank beroep in te stellen. Die termijn biedt hem de mogelijkheid om aan de werkgever te vragen om de redenen van zijn ontslag te kennen. (Ö)
Uit het voorgaande blijkt dat de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, in de interpretatie volgens welke zij niet van toepassing zou zijn op het ontslag van contractuele personeelsleden van het openbaar ambt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet schendt.î

Het Grondwettelijk Hof oordeelt derhalve dat het gegeven dat aan een werknemer die krachtens een arbeidsovereenkomst is tewerkgesteld niet de mogelijkheid wordt geboden om de redenen te kennen die ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing tot ontslag die hem is opgelegd, terwijl een statutaire werknemer die met eenzelfde werkgever is verbonden dit wel kan eisen, niet discriminatoir is in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het Hof argumenteert dat deze onderscheiden behandeling tussen statutairen en contractanten objectief te verantwoorden is omwille van het feit dat een statutair ambtenaar bij het aanvechten van diens ontslag slechts over een beroepstermijn van zestig dagen beschikt, terwijl deze termijn voor een contractant ÈÈn jaar na beÎindiging van de overeenkomst bedraagt. In het eerste geval dienen de redenen voor de ambtsbeÎindiging derhalve snel gekend te zijn en dient de beslissing zelf de motieven hiervoor te bevatten, terwijl in het andere geval de ruime termijn nog de mogelijkheid biedt om de redenen voor ontslag bij de werkgever op te vragen.

Heeft u nog vragen? Aarzel dan niet om ons te contacteren. Forum Advocaten is graag bereid u verder te informeren.