22 juni 2020
Bewijsrecht: begin van bewijs door geschrift en bekentenis. Eén pot nat?
In een gerechtelijke procedure kunnen verschillende soorten bewijsmiddelen worden aangewend. De laatste jaren heeft een evolutie in de rechtspraak er echter voor gezorgd dat het begin van bewijs door geschrift en de bekentenis naar elkaar zijn toegegroeid. Maar is deze evolutie wel wenselijk?
Een onregelmatige overeenkomst
Een overeenkomst komt in principe tot stand van zodra er wilsovereenstemming is tussen partijen. Niettemin stellen partijen vaak een onderhandse akte op om bij geschillen het bestaan en de inhoud van hun overeenkomst te bewijzen.
Zowel voor het bewijs van wederkerige overeenkomsten als voor eenzijdige verbintenissen, stelt de wetgever echter vaak bijkomende bewijsvereisten. Wanneer er aan één of meerdere van die bewijsvereisten niet voldaan is, rijst de vraag naar de bewijskracht van de overeenkomst. Betreft het hier een begin van bewijs door geschrift, dan wel een buitengerechtelijke bekentenis?
Dit vraagstuk is geen louter academische kwestie, daar de gevolgen van de bewijsrechtelijke kwalificatie navenant zijn. Het begin van geschreven bewijs heeft namelijk geen volwaardige bewijskracht en dient dan ook aangevuld te worden met andere bewijsmiddelen zoals getuigenissen en vermoedens of de eed. De bekentenis daarentegen, geldt wel als volwaardig bewijs. De mate waarin een onregelmatige overeenkomst bewijskrachtig is, is aldus afhankelijk van de kwalificatie ervan.
Een vertroebeld onderscheid
Maar wat is nu een begin van schriftelijk bewijs en een bekentenis? En wanneer spreekt men van het ene of het andere?
Conform het Nieuw Burgerlijk Wetboek is een begin van bewijs elk geschrift dat uitgaat van degene die een rechtshandeling betwist of van degene die hij vertegenwoordigt, en waardoor de aangevoerde rechtshandeling waarschijnlijk wordt gemaakt (artikel 8.1, 7° NBW).
Een onregelmatige overeenkomst kan dus zonder probleem worden beschouwd als een begin van bewijs door geschrift. Doordat de overeenkomst ondertekend is, gaat zij uit van de persoon die een rechtshandeling betwist of van degene die hij vertegenwoordigt. Uit de inhoud van de overeenkomst zal bovendien de aangevoerde rechtshandeling waarschijnlijk worden gemaakt.
Diezelfde onregelmatige overeenkomst kan echter ook worden beschouwd als een bekentenis. Een bekentenis wordt namelijk gedefinieerd als een erkenning door een persoon of door haar bijzonder gevolmachtigde vertegenwoordiger van een feit dat rechtsgevolgen tegen hem kan hebben (artikel 8.1, 10° NBW). Indien uit de overeenkomst duidelijk de bedoeling blijkt van degene ten nadele waarvan een feit erkend wordt en de overeenkomst vrij en bewust is gesloten, is er dan ook sprake van een bekentenis.
Dat het begin van bewijs door geschrift en de bekentenis nauwer bij elkaar zijn gaan aanleunen, is te wijten aan Cassatierechtspraak waarbij enkele voorwaarden van de bekentenis werden geschrapt. Zo is het niet langer vereist dat de persoon die een verklaring heeft afgelegd, hiermee de bedoeling had een bekentenis af te leggen. Bovendien kan ingevolge de rechtspraak van het Hof van Cassatie een bekentenis ook betrekking hebben op feiten die nog geen voorwerp uitmaken van een reeds ontstane en actuele betwisting. Met andere woorden, verklaringen die in tempore non suspecto werden afgelegd, i.e. voordat er sprake was van een geschil, kunnen eveneens gekwalificeerd worden als een bekentenis.
In het bijzonder heeft het schrappen van deze laatste voorwaarde, ervoor gezorgd dat verklaringen die voorheen louter als begin van bewijs door geschrift konden worden beschouwd, thans ook als bekentenis kunnen worden gekwalificeerd. Immers worden overeenkomsten in de regel gesloten op het ogenblik dat er nog geen geschil is ontstaan.
In troebel water is het goed vissen
Ten gevolge van deze verwatering van het onderscheid tussen beide soorten bewijsmiddelen, wordt de beschermingsgedachte die aan de grondslag ligt van de wettelijke bewijsvereisten echter teniet gedaan. Deze bewijsvereisten hebben namelijk tot doel partijen bewust te maken van de verbintenissen die zij aangaan. Indien overeenkomsten die niet voldoen aan deze vereisten worden beschouwd als bekentenissen met volwaardige bewijskracht, schieten de wettelijke bewijsvereisten dan ook hun doel voorbij.
DECLERCQ stelt daarom voor om terug een duidelijk onderscheid te maken tussen het begin van bewijs door geschrift en de bekentenis. Hij schuift daarvoor het temporeel criterium naar voren. Indien een verklaring is afgelegd voor de uitvoering van de overeenkomst, betreft het volgens hem een begin van bewijs door geschrift. Indien reeds uitvoering is gegeven aan de overeenkomst, gaat het om een bekentenis. DECLERCQ schraagt zijn opvatting op het doel van de bewijsvereisten, met name het bewustmaken van de onderlinge verbintenissen van partijen. Op het ogenblik van uitvoering van de overeenkomst, zijn partijen reeds bewust van hun verbintenissen, waardoor verklaringen die op dat ogenblik worden afgelegd als bekentenissen dienen te worden beschouwd.
Het valt af te wachten of het Hof van Cassatie de zienswijze van DECLERCQ volgt en voor helderheid zorgt, dan wel dat zij blijft aanmodderen in troebel water. In tussentijd, blijft het aangewezen om voorzichtig te zijn met verklaringen ten aanzien van uw tegenpartij. Voor vragen hieromtrent, kan u steeds terecht bij Forum Advocaten.
Geert de Hoon & Ilse De Geyter