Staat de pensionering van de landbouwer de herbouw van de vroegere exploitantenwoning in de weg? 14/05/2013, RvVb nr. A/2013/0225 van 14 mei 2013 De Raad voor Vergunningsbetwistingen diende te oordelen over de vraag of de pensionering van de aanvrager-landbouwer de herbouw van de vroegere exploitantenwoning in de weg staat.
De Raad wees er vooreerst op dat uit artikel 11.4.1 van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen (het Inrichtingsbesluit) dient te worden afgeleid dat in een agrarisch gebied de bouw van een woning enkel toegelaten is voor zover dit een exploitantenwoning is, zijnde een woning die hoort bij een leefbaar bedrijf, wat begrepen moet worden als een volwaardig agrarisch bedrijf. Het begrip „bedrijf‟ in artikel 11.4.1 van het Inrichtingsbesluit is gebonden aan de uitvoering en de toepassing van de wetgeving inzake stedenbouw en is niet gericht op de organisatie of het toezicht op de landbouw als economische bedrijvigheid. Het vergunningverlenend bestuursorgaan dient na te gaan of er uit stedenbouwkundig oogpunt wel sprake is van een werkelijk agrarisch of para-agrarisch bedrijf. Met andere woorden dient hier nagegaan te worden of de te herbouwen woning nog deel zal uitmaken van een volwaardig agrarisch bedrijf, dan wel eerder een zuiver residentieel karakter zal krijgen. Hiertoe dient de vergunningverlenende overheid, ongeacht de kwalificatie die de aanvrager aan de constructie geeft, na te gaan wat het werkelijk gebruik is van de woning en dient zij, daarop steunende, de bouwaanvraag zowel in feite als in rechte op haar toelaatbaarheid te toetsen.
De Raad wees er tevens op dat de leefbaarheid van het landbouwbedrijf niet louter uit economisch standpunt mag bekeken worden. Evenwel houdt dit niet in dat de vergunningverlenende overheid zo maar voorbij kan gaan aan de geringe omvang van de nog bestaande activiteit. Het bestaan van al dan niet vervallen milieuvergunningen, een BTW-nummer en een mestbank- en productienummer maken op zich niet aannemelijk dat het gaat om een leefbaar landbouwbedrijf. Zij kunnen hoogstens een nog bestaande landbouwactiviteit verantwoorden, doch niet de leefbaarheid van het bedrijf.
Vervolgens oordeelde de Raad dat, hoewel een (exploitanten)woning van een gepensioneerd landbouwer met een nog bescheiden landbouwersactiviteit als zone-eigen kan worden beschouwd, bij een herbouw hiervan gekeken dient te worden naar de toekomstige exploitatiemogelijkheden op economisch en familiaal vlak om na te gaan of de woning nog steeds als zone-eigen kan worden beschouwd of niet. Hierbij is het van essentieel belang na te gaan of het landbouwbedrijf toekomstmogelijkheden heeft (Parl. Vragen en Antwoorden, vraag nr. 86 van de heer Johan DE ROO van 16 maart 2000). De Raad stelde in casu vast dat uit de bestreden beslissing niet kon afgeleid worden dat de vergunningverlenende overheid dit onderzoek heeft gevoerd. Zij sluit zich slechts aan bij het niet-bindend advies van het departement Landbouw en Visserij, afdeling Duurzame Landbouwontwikkeling om te oordelen dat de woning deel uitmaakt van een leefbaar bedrijf. Dit advies is echter zeer summier opgesteld, zodat ook hier niet uit afgeleid kan worden of het bestaande landbouwbedrijf nog levensvatbaar is. Dit advies stelde immers louter dat “de pensioneringstoestand maakt de woning inderdaad niet plots zonevreemd” en verwijst verder enkel naar de vroegere actieve loopbaan van de aanvrager. Tijdens de zitting stelde de aanvraagster nog dat haar dochter bereid is het landbouwbedrijf over te nemen en hiervoor een opleiding volgt. Deze feiten betroffen echter nieuwe gegevens die niet gekend waren door de vergunningverlenende overheid ten tijde van het nemen van de beslissing. De Raad verwees naar zijn marginale toetsingsbevoegdheid en oordeelde dat hij niet kan overgaan tot een onderzoek van deze nieuwe feitelijke gegevens: dit behoort tot de discretionaire bevoegdheid van het vergunningverlenende bestuursorgaan. De Raad oordeelde tot slot dat de vergunningverlenende overheid ten tijde van het nemen van haar beslissing niet met draagkrachtige motieven heeft geoordeeld dat de aangevraagde herbouw van de vroegere exploitantenwoning gebeurt in functie van een volwaardig leefbaar bedrijf. De Raad wees er in meerdere orde ook nog op dat de motiveringsplicht des te zorgvuldiger en preciezer dient te zijn nu de provinciale stedenbouwkundige ambtenaar tot een andersluidend standpunt besloot. De vergunning werd om die reden vernietigd.